actiepotentiaal | impuls; ontstaat wanneer de membraanpotentiaal afneemt tot de drempelwaarde (-50 mV) |
alles-of-nietsprincipe | bij een heel zwakke prikkel kan een neuron het verschil in elektrische lading van het celmembraan handhaven doordat er te weinig Na+-kanalen openen waardoor er onvoldoende Na+-ionen naar binnen kunnen stromen en de drempel van –50 mV niet wordt gehaald |
summatie | depolarisaties die bij elkaar opgeteld samen de drempelwaarde kunnen overschrijden waardoor er een actiepotentiaal kan ontstaan |
drempelwaarde | spanning van de membraanpotentiaal van een neuron (–50 mV) waarbij er een impuls of actiepotentiaal ontstaat |
prikkeldrempel | kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt |
hyperpolarisatie | de membraanpotentiaal is na de repolarisatie even lager dan –70 mV doordat de K+-kanalen na een actiepotentiaal vertraagd sluiten |
exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP) | kleine depolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor Na+- kanalen en K+-kanalen opengaan |
relatieve refractaire periode | periode waarin een impuls alleen bij een extra grote prikkel kan ontstaan (tijdens de hyperpolarisatie) |
natrium-kaliumpomp | ionenpomp in het celmembraan waarvan de transporteiwitten actief natriumionen de cel uit transporteren en kaliumionen de cel in transporteren met behulp van energie uit ATP |
presynaptisch membraan | uiteinde van een axon van een neuron |
saltatoire impulsgeleiding (sprongsgewijze impulsgeleiding) | impuls ‘springt’ van insnoering naar insnoering bij een uitloper met een myelineschede doordat alleen bij de insnoeringen ionentransport plaatsvindt |
impulssterkte | grootte van de verandering die optreedt in de elektrische lading van het celmembraan van een neuron |
depolarisatie | minder negatief worden van de membraanpotentiaal door het binden van neurotransmitters of door het toedienen van een prikkel op een bepaalde plaats van het celmembraan van een neuron |
absolute refractaire periode | periode waarin er geen nieuwe impuls kan ontstaan (vanaf het overschrijden van de drempelwaarde van -50 mV tot en met de repolarisatie) |
postsynaptisch membraan | membraan van de doelwitcel van een neuron |
K+-kanalen | ionkanalen in het celmembraan van een neuron die K+-ionen doorlaten |
repolarisatie | deel van de actiepotentiaal waarbij de membraanpotentiaal weer negatief wordt door het transport van K+-ionen naar buiten |
Na+-kanalen | ionkanalen in het celmembraan van een neuron die Na+-ionen doorlaten |
inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP) | kleine hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor er porie-eiwitten voor K+- ionen en/of Cl–-ionen opengaan, maar de porie-eiwitten voor Na+-ionen dicht blijven |
impulsfrequentie | het aantal impulsen dat per tijdseenheid (per seconde) door een neuron wordt geleid |
rustpotentiaal | de negatieve elektrische spanning van –70 mV over het membraan bij alle neuronen die geen impuls geleiden |